Bladverliezende conifeer met een spitse, breed kegelvormige en zeer open kroon en een horizontaal afstaande vertakking. De onderste takken gaan vaak iets doorhangen. Breedte circa 10 - 15 m. Jonge exemplaren groeien zeer snel, later neemt die snelheid af. De schors is rood tot grijsbruin, dik en geschubd en in smalle stroken afschilferend. Meestal zijn de twijgen roodbruin en licht behaard, soms berijpt. De knoppen staan op kortloten en de zachte naalden staan in bundels met 40 tot 50 bijeen. Ze zijn aan beide zijden blauwachtig groen tot donkergroen en kleuren laat in de herfst goudgeel. Ondanks zijn Japanse afkomst wordt deze soort in Europa meer toegepast dan de Europese lariks. De boom wordt ook landschappelijk toegepast en leent zich prima als haagplant.
